kanis
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ka·nis
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘Bargoens: hoofd, kop’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1906 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kanis | kanissen |
verkleinwoord | kanisje | kanisjes |
Zelfstandig naamwoord
de kanis v
- v viskorf met deksel
- v marskramersmand
- v mandje om vers geplukte kersen, appels of peren in te verzenden
- m (anatomie) platte uitdrukking voor:
- hoofd (lichaamsdeel)
- mond
- lichaam (mens)
Synoniemen
Vertalingen
4.1
Gangbaarheid
- Het woord kanis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kanis" herkend door:
74 % | van de Nederlanders; |
37 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "kanis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be