zwenkte
- zwenk·te
vervoeging van |
---|
zwenken |
zwenkte
- enkelvoud verleden tijd van zwenken
- Ik zwenkte.
- Jij zwenkte.
- Hij, zij, het zwenkte.
- Ik zwenkte.
- ▸ Er stond weliswaar een rood-wit paaltje halverwege het fietspad, maar daar zwenkte ze handig omheen door de auto de schuine helling van de dijk op te sturen.[1]
- Het woord zwenkte staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ “Het koninklijk huis” (2022), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026354953