• zwenk·te
vervoeging van
zwenken

zwenkte

  1. enkelvoud verleden tijd van zwenken
    • Ik zwenkte. 
    • Jij zwenkte. 
    • Hij, zij, het zwenkte. 
     Er stond weliswaar een rood-wit paaltje halverwege het fietspad, maar daar zwenkte ze handig omheen door de auto de schuine helling van de dijk op te sturen.[1]


  1. “Het koninklijk huis” (2022), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026354953