zwem
- zwem
vervoeging van |
---|
zwemmen |
zwem
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwemmen
- Ik zwem.
- gebiedende wijs van zwemmen
- Zwem!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwemmen
- Zwem je?
- ▸ Ik zwem nu ook over de bodem van mijn vijver en blijf weg van het licht, om maar niet gepakt te worden.[1]
- Het woord zwem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ “Het dossier” (2017), Luitingh-Sijthoff , ISBN 9789021042503