• zui·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zuimen
zuimde
gezuimd
zwak -d volledig

zuimen

  1. inergatief dralen, talmen
    • De Prins van Parma, kennende het gewigt van Groningen, had niet gezuimd met het ontzet, [...][1] 
  1. blz 494 Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, Volume 20
    J. de Groot et al. 1793