zigouiller
- Afgeleid van zigue-zigue “slecht, bot mes” met het achtervoegsel -ouiller, aangetroffen sinds 1895. [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zigouiller /ziɡuje/ |
zigouillais /ziɡujɛ/ |
zigouillé /ziɡuje/ |
eerste groep | volledig |
zigouiller overgankelijk
- (spreektaal) (verouderd) de keel afsnijden, met een bot mes snijden
- (spreektaal) koud maken, om zeep helpen
- «Henri VIII a fait zigouiller les femmes qui l'emmerdaient.»
- Hendrik VIII heeft de vrouwen van wie hij baalde om zeep geholpen. [2]
- «Henri VIII a fait zigouiller les femmes qui l'emmerdaient.»