stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zigouiller
/ziɡuje/
zigouillais
/ziɡujɛ/
zigouillé
/ziɡuje/
eerste groep volledig

zigouiller overgankelijk

  1. (spreektaal) (verouderd) de keel afsnijden, met een bot mes snijden
  2. (spreektaal) koud maken, om zeep helpen
    «Henri VIII a fait zigouiller les femmes qui l'emmerdaient.»
    Hendrik VIII heeft de vrouwen van wie hij baalde om zeep geholpen. [2]