waaierde
- waai·er·de
vervoeging van |
---|
waaieren |
waaierde
- enkelvoud verleden tijd van waaieren
- Ik waaierde.
- Jij waaierde.
- Hij, zij, het waaierde.
- Ik waaierde.
- Het woord waaierde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.