• vrij·spra·ken
vervoeging van
vrijspreken

vrijspraken

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van vrijspreken
    • ...dat wij vrijspraken. 
    • ...dat jullie vrijspraken. 
    • ...dat zij vrijspraken. 

de vrijsprakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vrijspraak