vreesde
- vrees·de
vervoeging van |
---|
vrezen |
vreesde
- enkelvoud verleden tijd van vrezen
- Ik vreesde.
- Jij vreesde.
- Hij, zij, het vreesde.
- Ik vreesde.
- ▸ Ik kreeg het er benauwd van doordat ik vreesde dat de lijn er op elk moment weer mee kon stoppen.[1]
- Het woord vreesde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers