Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·zegt

Werkwoord

vervoeging van
voorzeggen

voorzegt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorzeggen
    • ... dat jij voorzegt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorzeggen
    • ... dat hij voorzegt. 
  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorzeggen
    • Jij voorzegt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorzeggen
    • Hij voorzegt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van voorzeggen
    • Voorzegt! 

Gangbaarheid