• voor·spra·ken
vervoeging van
voorspreken

voorspraken

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van voorspreken
    • ...dat wij voorspraken. 
    • ...dat jullie voorspraken. 
    • ...dat zij voorspraken. 

de voorsprakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord voorspraak