• ver·vloek
vervoeging van
vervloeken

vervloek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vervloeken
    • Ik vervloek. 
  2. gebiedende wijs van vervloeken
    • Vervloek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vervloeken
    • Vervloek je?