• ver·oor·zaak
vervoeging van
veroorzaken

veroorzaak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van veroorzaken
    • Ik veroorzaak. 
  2. gebiedende wijs van veroorzaken
    • Veroorzaak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van veroorzaken
    • Veroorzaak je?