Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vast·praat·te

Werkwoord

vervoeging van
vastpraten

vastpraatte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van vastpraten
    • ... dat ik vastpraatte. 
    • ... dat jij vastpraatte. 
    • ... dat hij, zij, het vastpraatte. 

Gangbaarheid