Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vast·praat

Werkwoord

vervoeging van
vastpraten

vastpraat

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vastpraten
    • ... dat ik vastpraat. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vastpraten
    • ... dat jij vastpraat. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vastpraten
    • ... dat hij vastpraat. 

Gangbaarheid