stellend vergrotend overtreffend
vas
vaste
vaster vasste

vas

  1. vast
    «'n Vaste werk hê.»
    Een vaste baan hebben.
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
vas
gevas
volledig

vas

  1. vasten


vas

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aller


vervoeging van
ir

vas

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van ir