stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
vanta vantaði vantaði vantað
zwakke
verbuiging
volledig

vanta (bij onpersoonlijk gebruik met accusatief)

  1. ontbreken, schorten
  2. benodigen, nodig hebben