• VK: /vəˈkeɪʃ(ə)n/, /veɪˈkeɪʃ(ə)n/
  • VS: /veɪˈkeɪʃən/,/vəˈkeɪʃ(ə)n/
  •  Audio (US)    (hulp, bestand)


  • va·ca·tion
enkelvoud meervoud
vacation vacations

vacation

  1. vakantie
    «We went to Hatteras in our vacation
    We zijn in de vakantienaar Hatteras geweest.
  2. ontruiming
    «The vacation of the premises is planned for tomorrow.»
    Morgen wordt het pand ontruimd.
vervoeging
onbepaalde wijs to  vacation 
he/she/it  vacations 
verleden tijd  vacationed 
voltooid
deelwoord
 vacationed 
onvoltooid
deelwoord
 vacationing 
gebiedende wijs  vacation 
  1. vakantie houden, vakantie vieren
    «He always vacations on the coast.»
    Hij houdt altijd aan de kust vakantie.