unificeer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- uni·fi·ceer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
unificeren |
unificeer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van unificeren
- Ik unificeer.
- gebiedende wijs van unificeren
- Unificeer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van unificeren
- Unificeer je?