Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uni·fi·ceer

Werkwoord

vervoeging van
unificeren

unificeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van unificeren
    • Ik unificeer. 
  2. gebiedende wijs van unificeren
    • Unificeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van unificeren
    • Unificeer je?