Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·zweert

Werkwoord

vervoeging van
uitzweren

uitzweert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitzweren
    • ... dat jij uitzweert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitzweren
    • ... dat hij uitzweert. 

Gangbaarheid