uitvierde
- uit·vier·de
vervoeging van |
---|
uitvieren |
uitvierde
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitvieren
- ... dat ik uitvierde.
- ... dat jij uitvierde.
- ... dat hij, zij, het uitvierde.
- ... dat ik uitvierde.
- Het woord uitvierde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.