Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·tel·de

Werkwoord

vervoeging van
uittellen

uittelde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uittellen
    • ... dat ik uittelde. 
    • ... dat jij uittelde. 
    • ... dat hij, zij, het uittelde. 

Gangbaarheid