Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·stuurt

Werkwoord

vervoeging van
uitsturen

uitstuurt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitsturen
    • ... dat jij uitstuurt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitsturen
    • ... dat hij uitstuurt. 

Gangbaarheid