uitrookte
- uit·rook·te
vervoeging van |
---|
uitroken |
uitrookte
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitroken
- ... dat ik uitrookte.
- ... dat jij uitrookte.
- ... dat hij, zij, het uitrookte.
- ... dat ik uitrookte.
- Het woord uitrookte staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.