Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·ran·geer·den

Werkwoord

vervoeging van
uitrangeren

uitrangeerden

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van uitrangeren
    • ...dat wij uitrangeerden. 
    • ...dat jullie uitrangeerden. 
    • ...dat zij uitrangeerden. 

Gangbaarheid