• uit·print
vervoeging van
uitprinten

uitprint

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitprinten
    • ... dat ik uitprint. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitprinten
    • ... dat jij uitprint. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitprinten
    • ... dat hij uitprint.