Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·peu·ter·de

Werkwoord

vervoeging van
uitpeuteren

uitpeuterde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitpeuteren
    • ... dat ik uitpeuterde. 
    • ... dat jij uitpeuterde. 
    • ... dat hij, zij, het uitpeuterde. 

Gangbaarheid