Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·mer·gel·den

Werkwoord

vervoeging van
uitmergelen

uitmergelden

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van uitmergelen
    • ...dat wij uitmergelden. 
    • ...dat jullie uitmergelden. 
    • ...dat zij uitmergelden. 

Gangbaarheid