Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·fluit

Werkwoord

vervoeging van
uitfluiten

uitfluit

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitfluiten
    • ... dat ik uitfluit. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitfluiten
    • ... dat jij uitfluit. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitfluiten
    • ... dat hij uitfluit.