• twijn
  • In de betekenis van ‘gedubbeld garen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
vervoeging van
twijnen

twijn

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van twijnen
    • Ik twijn. 
  2. gebiedende wijs van twijnen
    • Twijn! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van twijnen
    • Twijn je? 
49 % van de Nederlanders;
31 % van de Vlamingen.[2]