de tweeën mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord twee
- Hij had een koning, twee tweeën en een drie.
tweeën
- datief van twee: bij tijdsaanduidingen na voorzetsels
- Ze waren met zijn tweeën.
Zij waren twee in getal.
- Met z'n tweeën gingen ze wandelen.
De twee van hen gingen samen te wandel.