• twee·en

de tweeënmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord twee
    • Hij had een koning, twee tweeën en een drie. 

tweeën

  1. datief van twee: bij tijdsaanduidingen na voorzetsels
    • Het liep tegen tweeën. 
  • Ze waren met zijn tweeën.
Zij waren twee in getal.
  • Met z'n tweeën gingen ze wandelen.
De twee van hen gingen samen te wandel.