triper
triper
- (spreektaal) een (drugs)trip maken, trippen [1]
- (spreektaal) kicken, uit zijn dak gaan
- «Cette photo, elle me fait triper.»
- Van die foto ga ik uit mijn dak. [1]
- «Cette photo, elle me fait triper.»
- (spreektaal) plezier hebben, genieten [1]
- (spreektaal) gek worden, flippen
- «Calme-toi sinon je tripe!»
- Rustig aan, anders flip ik! [1]
- «Calme-toi sinon je tripe!»