triper

  1. (spreektaal) een (drugs)trip maken, trippen [1]
  2. (spreektaal) kicken, uit zijn dak gaan
    «Cette photo, elle me fait triper
    Van die foto ga ik uit mijn dak. [1]
  3. (spreektaal) plezier hebben, genieten [1]
  4. (spreektaal) gek worden, flippen
    «Calme-toi sinon je tripe
    Rustig aan, anders flip ik! [1]