Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·rug·zet

Werkwoord

vervoeging van
terugzetten

terugzet

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van terugzetten
    • ... dat ik terugzet. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van terugzetten
    • ... dat jij terugzet. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van terugzetten
    • ... dat hij terugzet.