Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·rug·lach·te

Werkwoord

vervoeging van
teruglachen

teruglachte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van teruglachen
    • ... dat ik teruglachte. 
    • ... dat jij teruglachte. 
    • ... dat hij, zij, het teruglachte. 

Gangbaarheid