tendere
- ten·de·re
- Van Indo-Europees *tend-/*ten-, "strekken, uitrekken". Verwant met o.a. Grieks τείνω, Sanskriet तनोति.
stamtijd | |||
---|---|---|---|
infinitief | 1e pers. enk. ind. praes. act. |
1e pers. enk. ind. perf. act. |
supinum |
tendere | tendō | tetendī | tentum |
derde vervoeging | volledig |
tendere
- actief infinitief praesens van tendere
- onovergankelijk uitgestrekt zijn, zich uitstrekken
- overgankelijk uitrekken