• ten·de·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
tendere tendō tetendī tentum
derde vervoeging volledig

tendere

  1. actief infinitief praesens van tendere
  2. onovergankelijk uitgestrekt zijn, zich uitstrekken
  3. overgankelijk uitrekken