sueerden
- su·eer·den
vervoeging van |
---|
sueren |
sueerden
- meervoud verleden tijd van sueren
- Wij sueerden.
- Jullie sueerden.
- Zij sueerden.
- Wij sueerden.
- Het woord 'sueerden' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
vervoeging van |
---|
sueren |
sueerden