• stoor·de
vervoeging van
storen

stoorde

  1. enkelvoud verleden tijd van storen
    • Ik stoorde. 
    • Jij stoorde. 
    • Hij, zij, het stoorde. 
     Verder merkte ik dat mijn smaak iets scherper werd zodat ik me onmiddellijk stoorde aan de chemische smaak van het kraanwater in de stad na weken uit de rivier te hebben gedronken.[1]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers