Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /ˈspriːdɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spriede
spreed
gesprede
klasse 1 volledig

Werkwoord

spriede

  1. spreiden
    «Spried öch erm èn maak 'n rie.»
    Spreid jullie armen en maak een rij.
Afgeleide begrippen