enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  soupçon     le soupçon     soupçons     les soupçons  

soupçon m

  1. verdenking
    «Mes soupçons se sont d’abord portés sur lui.»
    Mijn verdenking viel eerst op hem.
  2. vermoeden
    «Ce n’est pas une certitude, ce n’est qu’un soupçon»
    Dat is geen ding wat zeker is; dit is maar een vermoeden.
  3. vleugje, beetje
    «Un soupçon de fièvre.»
    Een lichte koorts.
    «Un soupçon d'Armagnac»
    Een vleugje Armagnac.