snok
- snok
vervoeging van |
---|
snokken |
snok
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snokken
- Ik snok.
- gebiedende wijs van snokken
- Snok!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snokken
- Snok je?
- Het woord snok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "snok" herkend door:
33 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be