Oudnoords

Woordafbreking
  • snú·da
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snúða
snúðar
snúðaði
snúðat
Klasse 1 zwak volledig

Werkwoord

snúða

  1. versnellen
  2. vooruit brengen