• sloer
vervoeging van
sloeren

sloer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sloeren
    • Ik sloer. 
  2. gebiedende wijs van sloeren
    • Sloer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sloeren


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
sloer
gesloer
volledig

sloer

  1. zich voortslepen
    «Wanneer onderhandelings sloer, raak mense gefrustreerd.»
    Wanneer overhandelingen zich voortslepen, raken mensen gefrustreerd.