• schor·ste (bijvoeglijk naamwoord)
  • schors·te (werkwoord)

schorste

  1. verbogen vorm van de overtreffende trap van schor
vervoeging van
schorsen

schorste

  1. enkelvoud verleden tijd van schorsen
    • Ik schorste. 
    • Jij schorste. 
    • Hij, zij, het schorste. 
89 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be