• sap·pel
vervoeging van
sappelen

sappel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sappelen
    • Ik sappel. 
  2. gebiedende wijs van sappelen
    • Sappel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sappelen
    • Sappel je? 
  • Zich de/te sappel maken
Zich (veelal onnodig) zorgen maken, zich te druk maken
• Maak je niet te sappel! Het komt allemaal weer goed. 
74 % van de Nederlanders;
16 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be