• rond·za·gen

de rondzagenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord rondzaag
vervoeging van
rondzien

rondzagen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van rondzien
    • ...dat wij rondzagen. 
    • ...dat jullie rondzagen. 
    • ...dat zij rondzagen.