roffelde
- rof·fel·de
vervoeging van |
---|
roffelen |
roffelde
- enkelvoud verleden tijd van roffelen
- Ik roffelde.
- Jij roffelde.
- Hij, zij, het roffelde.
- Ik roffelde.
- ▸ Water tikte op de bladeren van de bomen en roffelde op de autodaken.[1]
- Het woord roffelde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ “Vaderland” (2012), Cargo, ISBN 9789023472483