• rjó·ða
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rjóða
rýðr
enk: rauð
mv: ruðu
roðit
Klasse 2 sterk volledig [A] + [B]

[A] rjóða

  1. rood maken, met blood kleuren

[B] rjóða

  1. ontginnen, rooien