Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • recht·spreekt

Werkwoord

vervoeging van
rechtspreken

rechtspreekt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rechtspreken
    • ... dat jij rechtspreekt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rechtspreken
    • ... dat hij rechtspreekt.