ramasser
ramasser
- (spreektaal) in de kraag pakken, inrekenen
- «Noël, cet imbécile, il s'est fait ramasser par les poulets.»
- Die idioot van een Noël heeft zich door de juten laten oppakken. [1]
- «Noël, cet imbécile, il s'est fait ramasser par les poulets.»
- (spreektaal) incasseren, oplopen
- «Ce weekend, Jacky a ramassé une bonne grippe.»
- Jacky heeft dit weekend een flinke griep opgelopen.
- «Ce weekend, Jacky a ramassé une bonne grippe.»
se ramasser
- wederkerend (spreektaal) vallen
- «J’me suis ramassé en bécane, depuis j’prends le bus.»
- Ik ben gevallen met de motor, sindsdien neem ik de bus. [1]
- «J’me suis ramassé en bécane, depuis j’prends le bus.»