racho
- (verkorting) van rachitique
racho
- (spreektaal) broodmager, aan de Engelse ziekte lijdend [1]
- (spreektaal) gierig, krenterig [1]
racho m
- (spreektaal) vrek zn
- «Quel racho ce Gaston, il veut même pas m’filer un bout de son sandwich.»
- Wat een krent is die Gaston, hij wil me zelfs geen stuk van zijn sandwich geven. [1]
- «Quel racho ce Gaston, il veut même pas m’filer un bout de son sandwich.»