• prik·te
vervoeging van
prikken

prikte

  1. enkelvoud verleden tijd van prikken
    • Ik prikte. 
    • Jij prikte. 
    • Hij, zij, het prikte. 
     Ik wierp een vluchtige blik de afgrond in, prikte het handvat van mijn ijsbijl diep de sneeuw in en plaatste mijn voet voorzichtig in het eerste voetspoor.[1]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers